Ze waren elkaar toevallig weer tegengekomen, zeven jaar na de begrafenis van Theo Broma en zestien jaar voordat de ziekte van Inga Edulis grote impact tot gevolgen zou hebben, tijdens een jaarlijkse tentoonstelling van de Vereniging Botanische Tuinen. Zij zag hem als eerst. Hij was alleen. Zij was met een kleine delegatie van haar werk. Ze begroeten elkaar. In het begin hadden ze het over koetjes en kalfjes, maar als snel ging het over die tragische reis naar de haven, de anderen die zich hier niet meer bevonden en de familie die ze achter hadden gelaten.

Het was een vreemde situatie geweest, bleek later. Hij was opgehaald door een groep onbekende mannen die hem een document hadden overhandigd van de Pasja. Zij was uitgekozen door het dorpshoofd. Haar vader had zich ermee bemoeid en geopperd haar broer te sturen, een sterkere kandidaat en persoonlijkheid. Maar het dorpshoofd had zich gericht op vrouwen, en in het bijzonder op haar. Ze was uniek in haar soort. Langer dan de anderen, wulps en met een bijna gouden, gezonde gloed was ze een opvallende verschijning. Haar moeder had zich stilzwijgend op de achtergrond gehouden, verborgen achter de anderen. Dapper was haar moeder nooit geweest, ze was iemand die zich aan de regels hield. Terwijl haar vader zijn borst fier naar voren had gestoken, alsof hij wilde laten zien dat ze van een goed ras kwam. Tijd voor afscheid was er niet geweest. Haar familie had ze nooit meer gezien.

Ze bekeken elkaar, signaleerden de verschillen van toen en probeerden te peilen wat er was veranderd, terwijl de zinderende aantrekkingskracht nog even sterk was als voorheen, als die keer in de haven. Toen had ze het afgepoeierd als houvast. Op een plek waar je niemand kent, ben je samen sterker, had ze zich voorgenomen. Terwijl ze inmiddels wist dat ze hem jaren later nog steeds niet was vergeten. Het niet zien, had het verlangen groter gemaakt.

Zijn hoopvolle stem en elegante voorkomen had haar meteen weer diep van binnen geraakt. Ze was ouder, haar belijning was harder maar ze was ook nog steeds zo zelfverzekerd als voorheen. Doodsbang realiseerde hij zich hoeveel hij naar haar had verlangd. Hoe zeer hij haar nodig had gehad. Hun liefde was zonder twijfel nog steeds aanwezig. Hij had bij de eerste aanblik van haar gestalte in Mokka al avances willen maken. Maar had zich ingehouden, bang dat die aandacht haar in gevaar zou kunnen brengen. Of haar bij hem vandaan had kunnen duwen. Valse of uitgekauwde romantiek had vertrouwen nodig. Wat je niet verteld, was ook niet gelogen. Hij was stilzwijgend bij haar in de buurt gebleven, in de haven en op de boot. Daarna, bij de verdeling aan wal, was hij haar uit het oog verloren. En nu jaren later besefte hij maar al te goed dat het nu of nooit was. Het kon gewoon niet dat hij heel zijn leven lang nooit echte liefde had gekend, terwijl hij zijn sociale verplichting had vervuld, zijn genen waren voorgeplant en zij had vast ook tal van minnaars gehad. Hij zou haar niet meer laten gaan. Hij boog naar haar toe, kalm en toch resoluut: ‘Laten we samen de naam Rubiaceae voortzetten.’

door LB